Ik heb een lange reis gemaakt en nu ik halverwege ben moet ik de weg zijn kwijtgeraakt in het donker woud dat ik niet ken.
Daar voor me steken op een muur gebroken scherven glas omhoog van flessen, ooit gevuld met wijn. Het is wel een bitter lot zo droog en zo vijandig scherp te zijn.
Er is een deur die openstaat ik ga er in een droom doorheen. Een pad door groene tuinen gaat als in een doolhof nergens heen.
Bij vijvers stil en bodemloos, in het midden van een scherpe ring, van doorns onmeedogenloos, bloeit in de groene schemering de roos, de rode roos.
Nooit was een geur zo zoet en nooit een huid zo zacht. En nooit zo rood de druppels bloed in het groene gras die nacht.